Wosandje: washandje.
Sarze: deken voor op het bed.
Fersjette: vork, deel van het bestek.
Canacière: boekentas.
Sjarette of voiture: kinderwagen of buggy.
Schof: lade.
Schuttels: de afwas of de vaat.
Schutteldoek: vaatdoek.
Ruuscher: harde borstel.
Lattestoor: rolluik.
E zwientje en 't vuulblek: handborstel en vuilblik.
Seule en e dweel: emmer en dweil.
Trekker en bustel: vloertrekker en borstel of bezem.
Schuttelmachiene: vaatwasmachine.
De woste opangen. (de was ophangen) |